Traditionele onderzoeksmethodes
‘Voor de schepping bestond deze wereld enkel als sat.’
– Chāndogya-upanishad 6.2.1
Een prakriyā is een analytisch hulpmiddel voor het begrijpen van de visie van Vedanta. Het is een onderzoeksmethode waarbij een bepaald model uiteengezet wordt om aan te tonen dat er niets anders is dan brahman.
In het onderwijs van Vedanta worden verschillende prakriyās gebruikt. Een aantal bekende prakriyās zijn:
- avasthā-traya-prakriyā – een analyse van de drie staten van ervaring;
- pañca-kosha-prakriyā – een analyse van vijf niveaus waarop je jezelf ervaart;
- drk-drishya-prakriyā – een subject-objectanalyse waarbij ātman onderscheiden wordt van anātman, niet-ātman;
- kārana-kārya-prakriyā – een analyse van de wereld met gebruikmaking van de oorzaak-gevolgrelatie;
- shrshti-prakriyā – een analyse van de aard van de creatie.
Avasthā-traya-prakriyā
Deze prakriyā behandelt de drie staten van ervaring: wakende staat, droom en diepe slaap. Hij komt o.a. voor in de Māndukya-upanishad, waarbij de syllabe ‘Om’ wordt gebruikt om de visie ‘ik ben brahman’ te ontvouwen.
Het eerste vers van de Māndukya-upanishad stelt: ‘Alles dat bestaat, heeft bestaan en ooit zal bestaan, is enkel Om.’ (spreek uit: ooom) ‘Om’ is opgebouwd uit drie klanken: a, u en m. De upanishad koppelt elke klank aan een staat van ervaring. De ‘a’ staat voor de wakkere persoon en de wakkere wereld. De ‘u’ staat voor de dromer en de droomwereld. En de ‘m’ staat voor de slaper en de staat van diepe slaap.
Vervolgens geeft de upanishad aan dat het zelf, ātman, niet enkel het bewustzijn is van de wakkere persoon, noch enkel dat van de dromer of de slaper, noch alles bij elkaar opgeteld, noch is ātman onbewust. Het zelf is bewustzijn als zodanig, zonder enig kenmerk. De upanishad noemt het zelf caturtha, ‘de vierde’. Ik ben in alle drie de staten aanwezig, maar ik ben onafhankelijk van elke staat. Ik, ātman, onderga geen enkele verandering en ben altijd aanwezig; ik ben brahman.
Pañca-kosha-prakriyā
Een andere bekende prakriyā is de analyse van de pañca-kosha, vijf omhulsels. Deze prakriyā komen we tegen in de Taittirīya-upanishad. De vijf koshas worden beschreven als omhulsels die ātman bedekken. Het is duidelijk dat dit slechts schijnbare omhulsels zijn. Het zelf is in alle situaties onveranderlijk aanwezig en kan dus niet bedekt of verborgen zijn. De koshas zijn enkel niveaus van identificatie.
De analyse begint bij het fysieke lichaam, de anna-maya, dat schijnbaar een omhulsel is, omdat we doorgaans aannemen dat het lichaam het zelf, ātman, is. Ook identificeren we onszelf met prāna-maya, de fysiologische functies, bijvoorbeeld wanneer je zegt: ‘Ik heb honger’. Een niveau subtieler is mano-maya; dit zijn de gedachten en emoties in de geest. Wanneer je zegt: ‘Ik ben boos’ of ‘Ik ben verdrietig’, dan beschouw je mano-maya als jezelf. Het vierde niveau van identificatie heet vijñāna-maya en is het gevoel dat je een doener bent. En de meest subtiele kosha is ānanda-maya. Deze kosha uit zich in de vorm van verschillende soorten gelukservaringen.
Vervolgens ontvouwt de upanishad dat ātman als brahman de basis is van ānanda-maya. Op dit punt moeten we ātman niet gaan zien als iets dat verborgen is, bedekt door de koshas. Deze onjuiste interpretatie kan ervoor zorgen dat je op zoek gaat naar een transcendente ervaring van het zelf voorbij de vijf koshas. De upanishad onthult dat het zelf onbegrensd brahman is. Het is in alle koshas aanwezig, en tegelijkertijd vrij van alle koshas.
Drk-drshya-prakriyā
Deze prakriyā wordt ook wel drk-drshya-viveka genoemd en analyseert de vraag ‘wie ben ik?’. Het maakt onderscheid tussen de waarnemer (drk) en dat wat waargenomen wordt (drshya). De prakriyā begint met de stelling: ‘Ik ben het subject, en alles wat ik waarneem/objectiveer, is het object’. Alles wat tot de categorie ‘object’ behoort, kan dus niet het ik, het subject, zijn.
Ben ik het lichaam? Ik neem het lichaam waar, dus ik ben niet het lichaam. Ik ben ook niet de zintuigen, want ook die neem ik waar. De gedachten en emoties in de geest neem ik ook waar, dus ik ben ook niet de geest. Wat ben ik wel? Een bewust wezen, dat alles, zelfs ruimte en tijd, waarneemt. Vedanta gaat nog een stap verder en stelt dat je in essentie de inhoud van dit bewuste wezen bent. Je bent bewustzijn zelf, vrij van ruimte en tijd en daarom onveranderlijk en onbegrensd. De waarheid van het zelf is sat-cit-ānanda, bestaan-bewustzijn-volheid.
Kārana-kārya-prakriyā
Dit is een van de voornaamste prakriyās binnen de onderwijstraditie. De Taittiriya-upanishad presenteert Brahman als de oorzaak van de hele wereld:
yato vā imāni bhūtāni jāyante yena jātāni jīvanti,
yat prayantyabhisam vishanti tad brahmeti (3.1.1.)
‘Datgene waaruit al deze elementen zijn ontstaan, dat waardoor ze worden onderhouden, dat waarin ze terugkeren. Begrijp dat dat brahman is.’
Brahman is de kārana, oorzaak van de wereld. De wereld in de vorm van de vijf elementen (ruimte, lucht, water, vuur en aarde) is het gevolg, kārya. De kārya staat niet los van de kārana; Brahman en de wereld zijn niet twee verschillende dingen. De pot van klei is enkel klei en kan niet zonder klei bestaan. De pot ontleent zijn bestaan aan klei, terwijl klei onafhankelijk van de pot bestaat. Zo ook is deze hele wereld voor zijn bestaan afhankelijk van brahman, die zelf onafhankelijk en onaangetast blijft.
De oorzaak is werkelijk, satyam, terwijl het gevolg slechts een relatieve, afhankelijke werkelijkheid heeft, mithyā genoemd. De wereld, inclusief het fysieke lichaam, de geest en zintuigen zijn allemaal mithyā en ontlenen hun bestaan aan satyam-brahman: het onbegrensde bewustzijn dat de werkelijkheid is van alles.
Shrshti-prakriyā
Het zesde hoofdstuk van de Chandogya-upanishad bestaat uit een dialoog tussen de wijze Uddalaka en zijn zoon Shvetaketu. Uddalaka vertelt dat er voor de creatie van deze wereld niets anders was dan één, non-duaal bestaan, sat. De wereld, bestaande uit de elementen vuur, water en aarde, is uit sat ontstaan. (De overige twee elementen – ruimte en lucht – worden in deze upanishad buiten beschouwing gelaten.)
De upanishad beschrijft hoe alles voortkomt uit deze ene essentie (sat-vastu). Aan het einde zegt Uddalaka: ‘O Shvetaketu, die essentie is ātman.’ Al het andere is een creatie. Het lichaam, de geest, de zintuigen, zijn allemaal een creatie. Maar wat niet gecreëerd is, is ātman. Het was er al voordat de wereld tot bestaan kwam, en ook nu is ātman nog steeds dezelfde ongecreëerde essentie. Tat tvam asi – dat ben jij.